
Jurisprudentie
AE0709
Datum uitspraak2002-03-27
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200102573/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200102573/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200102573/1.
Datum uitspraak: 27 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 30 maart 2001 in het geding tussen:
appellante
en
de burgemeester van Rotterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders van Rotterdam een verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 26 april 2000 heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 maart 2001, verzonden op 11 april 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 mei 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 19 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 2001 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2002, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. V.M. Weski, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.J.B. van der Hoeven, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante verzoekt om vergoeding van schade, die zij stelt te hebben geleden door de besluitvorming van de burgemeester omtrent een vergunning voor de exploitatie van een afhaalcentrum aan de [lokatie] te [plaats]. Zij stelt in de exploitatie van haar onderneming te zijn gehinderd, waardoor de omzetten zijn teruggelopen en waardoor zij uiteindelijk haar onderneming heeft moeten staken.
De president van de rechtbank heeft bij uitspraak van 6 mei 1998 het beroep van appellante tegen de weigering van die exploitatievergunning gegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat geen sprake is van een vergunningplichtige inrichting in de zin van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam.
2.2. In geschil is of er sprake is van een causaal verband tussen de door appellante gevorderde schade en het onrechtmatige besluit van de burgemeester.
Niet is uitgesloten dat in gevallen als deze, als gevolg van een ten onrechte geweigerde exploitatievergunning, schade kan zijn ontstaan. Dit laat echter onverlet dat het aan appellante is om aan te tonen dat zij daadwerkelijk als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van de burgemeester schade heeft geleden, en die schade aan de hand van bewijsstukken te onderbouwen.
2.3. De rechtbank heeft terecht overwogen, dat niet aannemelijk is gemaakt dat de omzetdaling is veroorzaakt door onrechtmatig handelen van de burgemeester. Op grond van de beschikbare gegevens, met name de overgelegde jaarstukken over het jaar 1997, dient te worden vastgesteld dat tot en met het derde kwartaal van dat jaar geen omzetdaling heeft plaatsgevonden. Eerst in het vierde kwartaal van 1997 is sprake van vermindering van bedrijfsactiviteiten, terwijl de exploitatievergunning al in februari 1997 is aangevraagd en in juni 1997 is geweigerd.
2.4. Voorzover appellante betoogt, dat de omzet is gedaald door optreden van de politie waardoor geen broodjes en warme maaltijden over de toonbank konden worden verkocht, blijkt dit niet uit de gegevens van het jaarverslag. Ook anderszins heeft appellante een omzetdaling door het gestelde optreden van de politie niet aannemelijk kunnen maken.
2.5. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat appellante een causaal verband tussen de door haar gestelde schade en het onrechtmatige besluit van de burgemeester niet aannemelijk heeft gemaakt. De Afdeling tekent daarbij aan dat in het midden kan blijven of de rechtbank op juiste gronden heeft overwogen dat de omzetdaling is veroorzaakt door familieomstandigheden.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. H. Bekker en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002
97-405.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,